Show Notes
‘Hoe groot is Uw goed, dat U weggelegd hebt voor wie U vrezen, dat U bereid hebt voor wie tot U de toevlucht nemen ten aanschouwen van de mensenkinderen’ (Psalm
31:20).
Psalm
31:20 vraagt onze aandacht voor twee belangrijke dingen:
1. De goedheid van de Heere
Er bestaat een bijzondere goedheid van God. Dat wil zeggen dat er meer is dan alleen Gods algemene goedheid, die Hij aan alle mensen bewijst door de zon over slechte en goede mensen op te laten gaan (Mattheüs
5:45). Hij is in een bijzondere zin goed voor ‘degenen die Hem vrezen’.
Deze goedheid is onmetelijk groot. Ze is grenzeloos. Ze is eeuwig. Ze is allesomvattend. Voor degenen die Hem vrezen is er alleen maar goedheid. Alles werkt voor hen mee ten goede. Zelfs hun lijden is uiteindelijk winst (Romeinen 5:3-5).
Degenen die Hem niet vrezen ontvangen echter tijdelijke goedheid – goedheid die niet leidt tot bekering, maar tot een nog dieper verderf (Romeinen 2:4).
2. Het vrezen van de Heere
De Heere vrezen betekent dat je bang bent om bij Hem vandaan te gaan en af te dwalen. Daarom uit deze angst zich in het toevlucht nemen tot God. Dat is ook de reden dat er twee voorwaarden genoemd worden in Psalm 31:20: het vrezen van de Heere en het toevlucht nemen tot Hem.
Dat lijken twee tegenpolen. Zorgt angst er niet voor dat je wegvlucht terwijl toevlucht nemen juist het tegenovergestelde is? Maar als je het vrezen van de Heere ziet als de angst om af te dwalen, dan versterken die twee elkaar.
Beven is iets wat hoort bij het leven van een gelovige. ‘Werk aan uw eigen zaligheid met vrees en beven’ (Filippenzen
2:12). Maar het is het beven van een kind dat zojuist ternauwernood door zijn Vader uit de sterke stroming van de zee is gered en nu Zijn sterke armen om zich heen voelt.
Volg 'Onwankelbare vreugde' waar je maar wilt: